Op 9 december 2016 heeft de Hoge Raad beslist dat de pandhouder het faillissement van de debiteur van een verpande vordering kan aanvragen, indien de verpanding aan de betreffende debiteur is meegedeeld en de debiteur niet overgaat tot betaling aan de inningsbevoegde pandhouder.
Inleiding
In de financieringspraktijk komt het regelmatig voor dat ter zekerheid voor de terugbetaling van een geldlening aan de geldverstrekker een pandrecht wordt gevestigd op alle rechten en vorderingen die de geldnemer op zijn debiteuren heeft. Door de vestiging van het pandrecht wordt de geldverstrekker pandhouder en wordt de geldnemer pandgever.
Zodra de pandgever (geldnemer) zijn verplichtingen tegenover de pandhouder (geldverstrekker) niet nakomt, is de pandhouder bevoegd zijn recht van parate executie uit te oefenen. In geval van verpande vorderingen maakt de pandhouder het pandrecht aan de debiteuren van de pandgever (geldnemer) openbaar. Daarbij geeft de pandhouder aan dat de debiteuren alleen bevrijdend aan hem als pandhouder kunnen betalen. Door deze mededeling wordt de pandhouder exclusief bevoegd om de vorderingen van pandgever op zijn debiteuren te innen.
De vraag die in de beslissing van de Hoge Raad aan de orde is gesteld, is of de pandhouder bevoegd is het faillissement van de debiteur van de pandgever aan te vragen, indien deze debiteur de verpande vordering niet aan de pandhouder voldoet.
Uitspraak Hoge Raad: Megalim Investments / De Veenbloem[1]
In deze zaak had Diamond Invest ten behoeve van Megalim Investments een pandrecht gevestigd op alle vorderingen die Diamond Invest heeft en zou verkrijgen op haar debiteuren. Eén van deze debiteuren is De Veenbloem, die als huurder een bedrag van circa € 11.000 aan Diamond Invest als verhuurder is verschuldigd. Nadat Megalim Investment het pandrecht aan De Veenbloem openbaar heeft gemaakt, ten gevolge waarvan Megalim Investment bevoegd is geworden om de vordering op De Veenbloem te innen, weigert De Veenbloem Megalim Investments te betalen. Daaropvolgend heeft Megalim Investments het faillissement van De Veenbloem aangevraagd. Zowel in eerste aanleg bij de rechtbank als in hoger beroep bij het gerechtshof zijn de faillissementsverzoeken van Megalim Investments afgewezen[2].
Volgens het gerechtshof is de pandgever schuldeiser en blijft hij dat ook ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is geworden. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de debiteur van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij pandgever/schuldeiser (lees: Diamond Invest), zodat naar het oordeel van het gerechtshof de pandhouder (lees: Megalim Investments) niet het faillissement van de debiteur (lees: De Veenbloem) kan aanvragen. In dat verband baseert het hof zich op een arrest van de Hoge Raad uit 2014, Immum’Âge Europe ltd / Neo-River Inc.[3]
Vervolgens heeft Megalim Investments tegen de beschikking van het gerechtshof cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof. De Hoge Raad oordeelt, anders dan de rechtbank en het gerechtshof, dat onder de inningsbevoegdheid tevens het aanvragen van het faillissement moet worden begrepen. De Hoge Raad vat dat samen in rechtsoverweging 3.4 van zijn arrest:
De in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid (zie hiervoor in 3.3.3) omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw. Gelet op het bepaalde in art. 3:246 lid 4 BW kan de pandgever de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar vanaf bedoelde mededeling slechts uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen.
Conclusie
De Hoge Raad bevestigt dat de pandhouder het faillissement van de debiteur van de verpande vordering kan aanvragen. Dat betekent dat de debiteur zich niet meer kan “verschuilen” achter de stilzittende schuldeiser/pandgever.
Hendrie Aarnink is advocaat / partner herstructurering & insolventierecht bij Kienhuis Legal N.V. te Enschede. Daarnaast wordt Hendrie regelmatig door de rechtbank tot faillissementscurator aangesteld.
[1] Hoge Raad 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2833.
[2] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2264.
[3] HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415.