1. Het leerstuk van de kwalificatie van arbeidsverhoudingen blijft de gemoederen bezighouden. Op 21 februari 2025 heeft de Hoge Raad in de zaak Uber in een zogeheten prejudiciële beslissing (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2025:319) antwoorden gegeven op vragen die door het gerechtshof Amsterdam waren gesteld. In de Uber-zaak gaat de discussie tussen vakbond FNV enerzijds en Uber en een zevental taxichauffeurs anderzijds. Het standpunt van FNV is dat de rechtsverhouding tussen Uber en de chauffeurs moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, met als gevolg dat Uber de verplichtingen uit de CAO Taxivervoer moet naleven. Uber en de betrokken chauffeurs voeren daar verweer tegen. Zij menen dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad moet worden bezien tegen de achtergrond van het wettelijk kader en eerdere jurisprudentie.
3. Voor wat betreft eerdere jurisprudentie is met name het arrest Deliveroo uit 2023 van belang. (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2023:443) Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, eerst moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving uit artikel 7:610 BW (arbeid, loon, gezagsverhouding), is sprake van een arbeidsovereenkomst. Of de contractspartijen al dan niet bedoeld hebben om een arbeidsovereenkomst te sluiten, is voor de beoordeling niet van belang.
4. In Deliverooheeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, afhangt van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Potentieel alle omstandigheden kunnen daardoor van belang zijn. Om de praktijk wat op weg te helpen, heeft de Hoge Raad in Deliverooeen criteria genoemd die meestal relevant zullen zijn bij de beoordeling. Het betreft:
(i) de aard en duur van de werkzaamheden;
(ii) de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald;
(iii) de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht;
(iv) het al dan niet bestaan van een verplichting om het werk persoonlijk uit te voeren;
(v) de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen;
(vi) de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd;
(vii) de hoogte van deze beloningen;
(viii) de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt;
(ix) de vraag of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
5. De discussie in Uber gaat over omstandigheid sub (ix) uit Deliveroo – het ondernemerschap van de werkende chauffeurs. Het gerechtshof Amsterdam had in een tussenarrest uit 2023 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2023:2220), na het langslopen van de criteria uit Deliveroo, overwogen dat er bij de Uber-chauffeurs meer omstandigheden waren die pleiten vóór een arbeidsovereenkomst dan ertegen. Maar het gerechtshof overwoog ook dat het ondernemerschap van (een deel van) de Uber-chauffeurs de balans mogelijk zou kunnen doen omslaan. Daarbij was met name relevant dat uit onderzoeken naar voren was gekomen dat een groot deel van de Uber-chauffeurs ook elders – dus buiten Uber om – werkzaamheden verricht. Voor die betreffende Uber-chauffeurs zou dat volgens het hof neigen naar ondernemerschap, wat een contra-indicatie zou kunnen zijn voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst met Uber.
6. De prejudiciële vragen van het gerechtshof Amsterdam aan de Hoge Raad zagen vooral op dat punt. Is het voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen Uber en de werkende relevant dat de werkende buiten de rechtsverhouding met Uber om als ondernemer opereert? En zo ja, kan dat (externe) ondernemerschap van de werkende tot de slotsom leiden dat tussen hem en Uber geen arbeidsovereenkomst bestaat, terwijl tussen een werkende die voor Uber exact hetzelfde werk doet maar zich niet als (extern) ondernemer gedraagt, welsprake is van een arbeidsovereenkomst?
7. De Hoge Raad herhaalt bij de beantwoording van de prejudiciële vragen de criteria uit Deliveroo. Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien. De Hoge Raad geeft daarbij aan dat er geen rangorde bestaat tussen de criteria uit Deliveroo. Aan criterium sub (ix) komt dus niet meer of minder gewicht toe dan aan de criteria sub (i) tot en met (viii). Een en ander impliceert overigens dat ook andere omstandigheden dan genoemd in Deliveroorelevant kunnen zijn bij de beoordeling, die bovendien ook niet een zwaarder of minder zwaar gewicht hebben dan de omstandigheden die zijn genoemd in Deliveroo.
8. In het verlengde daarvan zijn de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen logisch te noemen. Als (potentieel) alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien relevant zijn en er geen rangorde is, dan doen alle omstandigheden mee bij de beoordeling en is in een individueel geval geen enkele uitkomst uitgesloten. En dat laatste was wel de richting die bij het stellen van de prejudiciële vragen was verkend. De Hoge Raad antwoordt als volgt:
Ten eerste: het valt niet uit te sluiten dat het voor het antwoord op de vraag of een overeenkomst te kwalificeren valt als een arbeidsovereenkomst, verschil maakt of in aanmerking wordt genomen of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen.
Ten tweede: het kan zich voordoen dat de arbeidsrelatie ten aanzien van hetzelfde werk, verricht ten behoeve van dezelfde opdrachtgever/werkgever, ten aanzien van werkenden die zich in het economisch verkeer als ondernemer gedragen of kunnen gedragen, anders te kwalificeren valt dan ten aanzien van andere werkenden.
Ten derde: de beoordeling of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, ziet ook op omstandigheden die zich niet in de (te kwalificeren) verhouding tussen de degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever voordoen.
9. Zowel in het Deliveroo-arrest als in deze prejudiciële beslissing inzake Uber, verwijst de Hoge Raad naar het feit dat de wetgever wetgeving in voorbereiding heeft over de kwalificatie van arbeidsverhoudingen. Die wetgeving zou voor meer duidelijkheid moeten gaan zorgen ten aanzien van het criterium ‘in dienst van’ uit artikel 7:610 BW. Tot het moment dat die wetgeving daadwerkelijk in werking is getreden, moet de praktijk het echter doen met de huidige formulering van artikel 7:610 BW en de jurisprudentie daarover van de Hoge Raad.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Camiel Beltman.