De wet verplicht een schuldeiser tijdig te klagen als een schuldenaar gebrekkig heeft gepresteerd. Deze zogeheten ‘klachtplicht’ is van toepassing op alle verbintenissen. Denk hierbij aan een verbintenis tot levering van een auto, een schadevergoedingsverbintenis, maar ook verbintenissen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst. Over de toepasbaarheid van de klachtplicht binnen het arbeidsrecht bestond gedurende lange tijd onduidelijkheid. De Hoge Raad heeft zich in 2024 uitgelaten over de klachtplicht binnen dit rechtsgebied. In deze nieuwsbrief wordt ingegaan op de door de Hoge Raad ingezette lijn.
Op grond van de klachtplicht kan een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Een schuldenaar moet er na een zekere tijd op kunnen rekenen dat hij deugdelijk heeft gepresteerd. Daarom moet een schuldeiser met bekwame spoed onderzoeken of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt. Is dat niet het geval, dan dient dat tijdig gemeld te worden. Een te late ‘klacht’ resulteert in het vervallen van de aanspraken van de schuldeiser, waardoor deze bij een te late klacht geen nakoming van de betreffende verbintenis meer kan eisen.
Bij de vraag of een klacht tijdig heeft plaatsgevonden, wordt veel gewicht toegekend aan het belang van de schuldenaar. Wordt deze als gevolg van het late klagen geschaad (bijvoorbeeld in zijn bewijspositie)? Dan is de klachtplicht mogelijk geschonden. Als echter de schuldenaar geen nadeel heeft ondervonden van de lange periode voordat is geklaagd, zal een beroep op de klachtplicht naar alle waarschijnlijkheid niet snel slagen en zullen de aanspraken van de schuldeiser dus niet snel vervallen.
De klachtplicht bij schending van een concurrentiebeding
Op 8 maart 2024 diende de Hoge Raad te oordelen in een geschil tussen een werkgever en twee oud-werknemers. De betreffende werknemers hadden kort na het einde van het dienstverband bij de werkgever een concurrerende onderneming opgericht. Ruim een jaar na de oprichting van de betreffende onderneming heeft de werkgever aan de werknemers medegedeeld dat zij het concurrentiebeding hadden overtreden en dat zij daarom een boete verschuldigd waren. De werknemers voerden daartegen verweer.
Als verweer op de gevorderde boetes deden de werknemers in deze procedure onder meer een beroep op de klachtplicht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachtplicht in deze situatie niet van toepassing was. Dit omdat een schending van een concurrentiebeding (een verplichting om geen concurrerende werkzaamheden te verrichten) geen gebrekkigeprestatie is, maar een in het geheel niet presteren. Voor toetsing aan de klachtplicht bestond dus geen ruimte. Vermoedelijk kan deze rechtsregel worden doorgetrokken naar andere (arbeidsrechtelijke) verplichtingen die een partij tot een nalaten verplichten, zoals een relatiebeding, geheimhoudingsbeding of anti-ronselbeding.
De klachtplicht bij loonvorderingen
In september 2024 heeft de Hoge Raad zich nogmaals uitgelaten over de toepasselijkheid van de klachtplicht binnen het arbeidsrecht. In twee verschillende zaken werd door de werknemers na het einde van hun dienstverband aanspraak gemaakt op uitbetaling van overuren, die ten dele reeds geruime tijd voor de einddatum van het dienstverband waren opgebouwd.
In deze zaken oordeelde de Hoge Raad expliciet dat de klachtplicht óók geldt in arbeidsrechtelijke geschillen. Wel wordt de concrete invulling van de klachtplicht ingekleurd door de bijzondere verhouding tussen de werknemer en werkgever. Bij het beoordelen of de klachtplicht is geschonden moet bijvoorbeeld worden gekeken naar de afhankelijkheidsrelatie tussen een werknemer en een werkgever.
De Hoge Raad oordeelde verder dat bij loon- of overwerkvergoedingen per concreet geval beoordeeld moet worden of sprake is van een gedeeltelijke prestatie, of een in het geheel niet presteren. Slechts in het eerste geval kan een beroep op de klachtplicht slagen. De Hoge Raad ging mee in de vaststelling van het hof, dat de werkgever ter zake de verplichting tot “vergoeding van overuren (ten minste) gedeeltelijk heeft gepresteerd”. Een gedeelte van de overuren was immers wél uitbetaald. Daarmee was sprake van een gebrekkige prestatie en moest dus aan de klachtplicht worden getoetst. Hoewel het hof had getoetst aan de klachtplicht, was daarbij onvoldoende rekening gehouden met (werknemersvriendelijke) belangen. Het ingestelde cassatiemiddel bij de Hoge Raad slaagde. De zaak is verwezen naar het Hof ’s-Gravenhage voor de verdere behandeling.
Conclusie
De in deze nieuwsbrief besproken rechtspraak leert ons dat de klachtplicht óók binnen het arbeidsrecht geldt. Voor schuldeisers is tijdig klagen dus van groot belang. Waar het niet tijdig klagen bij loonvorderingen onder omstandigheden kan leiden tot verval van de aanspraken van de werknemer op het onbetaalde loon (of overwerk), lijkt dit niet het geval voor een concurrentiebeding en gelijksoortige bepalingen. Bij overtreding van dergelijke bedingen wordt in het geheel niet gepresteerd (en is dus geen sprake van een gebrekkige prestatie), waardoor aan de klachtplicht niet wordt toegekomen.
Heeft u hierover vragen, dan kunt u contact opnemen met onze sectie Arbeidsrecht.